Op 7 mei 1986 kwam de Tweede Kamer bijeen in de plenaire zaal. Het was druk op deze woensdag voor het Hemelvaartreces. Een paar dagen eerder had het nieuws dat een reactor in de kerncentrale bij Tsjernobyl tot ontploffing was gekomen Nederland bereikt. Het kabinet had als gevolg van het stralingsgevaar en de onrust onder de bevolking verschillende maatregelen genomen: het had haastig een crisiscentrum opgericht waar bezorgde burgers met hun vragen terecht konden, een tijdelijk graasverbod voor weidedieren opgelegd en een gebod op het doordraaien van spinazie uitgevaardigd. Tegelijkertijd probeerde de regering in internationaal verband meer informatie in te winnen over wat er nu eigenlijk precies gebeurd was – de Sovjet-Unie had het incident geheim gehouden, het was pas aan het licht gekomen toen in Zweden en Finland meer straling was gemeten dan normaal. Bij aanvang van de vergadering op 7 mei wachtte de Kamer nog op een brief met de laatste en meest actuele informatie over de ramp, die de betrokken bewindspersonen pas later die middag zouden versturen.

Stil protest op het Binnenhof tijdens het debat over het kernongeval in Tsjernobyl, 7 mei 1986. Foto: Rob Bogaerts, Nationaal Archief / Anefo
Het nieuws van de kernramp kwam op een cruciaal moment. De Kamer en regering hadden op het punt gestaan een langdurig en moeizaam besluitvormingsproces rondom het vastleggen van geschikte locaties voor de bouw van twee nieuwe kerncentrales af te ronden. Het kabinet hoopte dit te kunnen doen vóór de Tweede Kamerverkiezingen die twee weken later zouden plaatsvinden, temeer omdat er in de samenleving zoveel controverse bestond rondom het onderwerp. De ontploffing van de kernreactor bij Tsjernobyl gooide echter roet in het eten. Naast de directe getroffen maatregelen kwamen ook de plannen voor nieuwe kerncentrales ter discussie te staan tijdens het debat op 7 mei. Het zou een kantelpunt blijken in een dossier dat al meer dan een decennium op de agenda had gestaan.

Debat in de Tweede Kamer over het kernongeval in Tsjernobyl; vlnr: Reinier Braams (VVD), Ad Lansink (CDA), Bert de Vries (CDA), 7 mei 1986. Foto: Rob Bogaerts, Nationaal Archief / Anefo
De achtergrond van het kernenergiedebat in de jaren tachtig
Al sinds de jaren zeventig was het gebruik van kernenergie onderwerp van het parlementaire en publieke debat. In 1974 zette het kabinet-Den Uyl in op de bouw van drie nieuwe kerncentrales, naast de twee bestaande in Dodewaard (1968) en Borssele (1973). In de jaren daarvoor had de regering aangestuurd op het gebruik van verschillende energiebronnen om afhankelijkheid van één soort te voorkomen. Met de oliecrisis van 1973 werd het volgens de regering noodzakelijk deze zogenoemde diversificatie van het energiebeleid grondiger aan te pakken. Kernenergie was echter niet onomstreden. Vooral het radioactieve afval dat ontstond bij de opwekking van kernenergie en de mogelijke risico’s die kerncentrales met zich meebrachten stuitten op verzet van met name linkse partijen. Daarnaast groeide de anti-kernenergiebeweging vanuit milieuorganisaties sterk in deze periode. In verschillende protestacties, waaronder de blokkades van de kerncentrales in Dodewaard in 1980 en 1981, ageerde de beweging tegen het gebruik van kernenergie.
Door de controverse rondom het onderwerp schoven het kabinet-Den Uyl en de kabinetten-Van Agt een definitief besluit over nieuwe kerncentrales op de lange baan. Toch wilde het eerste kabinet-Lubbers begin 1985, tegen het advies van een bredere volksraadpleging in en onder protest van de linkse oppositiepartijen, tenminste twee nieuwe kerncentrales bouwen. Het zou de groeiende elektriciteitsvraag kunnen beantwoorden tegen een relatief lage prijs. Daarnaast beargumenteerden verschillende voorstanders, onder wie vertegenwoordigers van CDA en VVD, dat kernenergie ook de voorkeur had om milieuredenen. Het werd namelijk ook steeds duidelijker dat de uitstoot van kolengestookte energiecentrales bijdroeg aan het afsterven van bossen door ‘zure regen’. Kernenergie bood volgens voorstanders een schoner alternatief.[1]
De Kamercommissie loopt vast op risicorichtlijnen
Het vervolg van dit regeringsstandpunt was een zogenoemde ‘planologische kernbeslissing’ (PKB). Tijdens deze PKB-procedure werd de geschiktheid voor de bouw van kerncentrales van zes voorgestelde locaties beoordeeld. Eerst vonden inspraak-, overleg- en adviesrondes plaats met burgers, lokale overheden en adviesorganen. Op basis daarvan nam de regering een standpunt in over geschikte locaties, wat het parlement vervolgens zou beoordelen in de laatste stap van de PKB. Na afronding van de procedure konden elektriciteitsproducenten dan een vergunningsaanvraag doen voor de bouw van de kerncentrales op de geschikt bevonden locaties.[2]
In de regeringsbeslissing van begin 1986 bleven drie mogelijke locaties over voor nieuwe kerncentrales: Borssele, Eemshaven en de Maasvlakte. Moerdijk en de Westelijke Noordoostpolderdijk zouden mogelijk nog kunnen worden toegevoegd na nader onderzoek naar resterende vragen over veiligheidsrisico’s.[3] Op 21 april 1986 kwam de Kamercommissie voor Economische Zaken bijeen om over het regeringsstandpunt te debatteren met de minister van Economische Zaken, Gijs van Aardenne, en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM), Pieter Winsemius. Het kabinet hoopte dit laatste deel van de PKB voor de Tweede Kamerverkiezingen van een maand later af te ronden.
Tot een inhoudelijke behandeling van de PKB kwam het echter niet. Bij aanvang van de commissievergadering maakte PvdA-woordvoerder Kees Zijlstra een punt van orde. Volgens Zijlstra werden in de PKB en met de vaststelling van mogelijke locaties voor nieuwe kerncentrales de eigen VROM-richtlijnen voor aanvaardbare risico’s overschreden. De Kamer had opheldering over de strijdigheid van deze risicorichtlijnen gevraagd, maar de bewindspersonen hadden volgens de PvdA’er onvoldoende antwoord gegeven en daarom vroeg hij om uitstel van de commissievergadering. De ministers dienden eerst deze tegenstrijdigheid ‘op te heffen’ door óf de risicogrenzen in de PKB aan te passen óf de al bestaande risicogrenzen van VROM te verruimen.[4]
Het punt van orde viel niet in goede aarde bij coalitiepartijen CDA en de VVD. CDA-woordvoerder Ad Lansink sprak van een ‘overval’ en ‘onsportief’ gedrag. Door dit plotselinge punt van orde werd de rest van de commissie ‘monddood […] gemaakt’. Dat Zijlstra meerdere van zijn eigen fractiegenoten had meegenomen naar de commissievergadering die ieder konden meestemmen met het ordevoorstel, sterkte Lansink alleen maar meer in deze gevoelens. Ook de voorzitter van de vergadering meende dat Zijlstra toch ‘de schijn op zich laadt, om politieke redenen ervoor te willen zorgen dat uitstel plaatsvindt’.[5] Daarnaast vond minister Winsemius de verschillen in risicorichtlijnen niet problematisch en meende hij dat deze betrekking hadden op verschillende fases in het proces. Hij legde uit dat de PKB ‘een zoekmodel’ was om ‘over de duim gemeten’ te kunnen bepalen waar een kerncentrale zou kunnen komen. De strengere risico-richtlijnen van VROM zouden pas tijdens de vergunningsprocedure relevant worden.[6] De CDA en VVD-woordvoerders vonden deze uitleg voldoende om in ieder geval het debat te starten.
Vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1986 stonden de verhoudingen dus flink op scherp in deze commissievergadering. Zijlstra kreeg voldoende steun en ruim een uur na aanvang van de vergadering besloot de commissie om op een later moment over te gaan tot de inhoudelijke behandeling van het regeringsbesluit.[7] De voortzetting werd ingepland voor 6 mei met het verzoek aan de regering om in een brief aan de Kamer toe te lichten hoe de tegenstrijdigheid in risicorichtlijnen zou worden weggenomen.[8]
De risico’s worden ‘levendig’ door de Tsjernobyl-ramp
In de tussentijd gebeurde er echter iets wat geen van de Kamerleden of betrokken bewindspersonen had kunnen voorspellen. Op 26 april ontplofte een reactor in de kerncentrale nabij Tsjernobyl. Hoewel de kerncentrale op tweeduizend kilometer van Nederland lag, sloegen radioactieve deeltjes ook hier neer. Het kabinet nam verschillende concrete maatregelen om blootstelling aan te hoge concentraties straling te voorkomen, waaronder een tijdelijk graasverbod. Daarnaast stuurden ministers Van Aardenne en Winsemius op 1 mei een brief naar de Kamer met het verzoek de opnieuw ingeplande commissievergadering uit te stellen. De bewindspersonen benadrukten dat volgens hen ‘geen direct verband bestaat met de veiligheidsmaatregelen ten opzichte van kerncentrales in het licht van de ramp bij Tsjernobyl’, maar begrepen dat de commissieleden prangende vragen over de ramp zouden hebben. Omdat de informatie over de ramp van de zijde van de Sovjet-Unie vooralsnog beperkt was, konden zij deze vragen echter onvoldoende beantwoorden op 6 mei. Uitstel van het laatste deel van de PKB was dus nodig totdat de regering meer informatie kon geven over de ontplofte kernreactor.[9]
In plaats daarvan kwam de ramp in Tsjernobyl op de agenda voor een plenair debat op woensdag 7 mei. Het Kamerdebat over Tsjernobyl zou met name gaan over de ramp zelf en de direct getroffen maatregelen. Toch realiseerde het kabinet zich dat de oppositie het debat zou aangrijpen om de bouw van twee nieuwe kerncentrales weer ter discussie te stellen. In de ministerraad eerder die dag besloot het kabinet daarom om vast te houden aan de lijn zoals uiteengezet in de brief van 1 mei: voorlopig werd de voorbereiding voor nieuwe kerncentrales opgeschort tot meer informatie beschikbaar was. Ook zouden de betrokken ministers in het debat erop wijzen dat het type kernreactoren in West-Europa anders waren dan het type reactor bij Tsjernobyl. Lubbers had zelfs zijn collega’s gewaarschuwd ‘niet de suggestie te wekken dat de Nederlandse kerncentrales onveilig zijn’.[10]
In de Kamerbrief die Winsemius na de ministerraad verzond werd naast een overzicht van de gebeurtenissen dus ook een uiteenzetting opgenomen van de verschillen tussen de typen kernreactoren. Deze verschillen betroffen met name de veiligheidsomhulling, de hoeveelheid koelwater, en de hoeveelheid brandbaar grafiet aanwezig in de reactoren. West-Europese reactoren zouden minder snel kunnen smelten, na smelting minder snel tot een ontploffing komen, en na ontploffing een kleinere brand veroorzaken. De lopende PKB en de bouw van de nieuwe kerncentrales werden echter niet expliciet genoemd.[11]
Toch zwengelde PvdA-woordvoerder Zijlstra die avond in het Kamerdebat, zoals verwacht, de discussie over de nieuwe kerncentrales aan. De verschillen in standpunten tijdens het debat betroffen in de kern de vraag of de PKB-procedure zou worden uitgesteld totdat er nader onderzoek was verricht of dat de regering haar standpunt over nieuw te bouwen kerncentrales helemaal zou intrekken. Dit laatste betekende dat het hele kernenergieprogramma werd afgeblazen. De meeste linkse oppositiepartijen vonden dat de regering haar standpunt moest intrekken. Het CDA en de VVD vonden het juist voldoende om de besluitvorming op te schorten totdat meer bekend werd na nader onderzoek.[12]
De aangehaalde verschillen tussen de soorten kernreactoren speelden een cruciale rol in de argumentatie van de woordvoerders. VVD-woordvoerder Reinier Braams volgde de lijn van het kabinet. Zijn fractie was bereid van standpunt te veranderen als na onderzoek zou blijken dat de risico’s onaanvaardbaar waren, maar Braams benadrukte in zijn bijdrage de verschillen tussen de Tsjernobyl-reactor en de kerncentrales in West-Europa. Daarnaast benoemde hij dat Nederland nog steeds geconfronteerd werd met de noodzaak om alternatieven te vinden voor fossiele brandstoffen.[13]
Andere fracties, inclusief die van het CDA, waren kritischer. CDA-woordvoerder Lansink meende dat de economische en milieuvoordelen van kernenergie nu ‘niet minder geldig’ waren. Toch vond Lansink de stelligheid waarmee het kabinet verschillen aanwees tussen de soorten kernreactoren te voorbarig.[14] Zijlstra (PvdA) vroeg zich af waarom de regering dan toch had besloten de behandeling van de PKB uit te stellen, als zij zo zeker was dat de situaties onvergelijkbaar waren? Was dit een politieke truc? ‘Wil men alleen maar uitstel om een afkoelingsperiode te krijgen? Denkt men dat […] de weerstand tegen kernenergie over een half jaar of een jaar wel weer geluwd zal zijn?’[15]
Ministers Van Aardenne en Winsemius hielden vast aan de lijn uitgestippeld in de ministerraad een paar uur daarvoor. De PKB was voorlopig opgeschort, maar het volledig intrekken van het regeringsstandpunt over de bouw van twee nieuwe kerncentrales was ‘prematuur’.[16] Winsemius was kritisch over de inbreng van verschillende Kamerleden. De milieuminister meende dat er wel degelijk enige kennis bestond over de verschillende soorten reactoren. Daarnaast, zo stelde hij, had de regering nooit ontkend dat er risico’s zaten aan de productie van kernenergie. Sterker nog, de Kamer had een jaar daarvoor zelf deze risico’s aanvaard toen het instemde met het regeringstandpunt over de nieuwe kerncentrales. Risico’s ‘die toentertijd een beetje abstract waren maar die nu helaas levendig zijn geworden.’ Nu moest met de nieuwe kennis en het geplande onderzoek, een nieuwe inschatting gemaakt worden. Met dit antwoord hield de regering vol dat het principebesluit tot de bouw van twee nieuwe kerncentrales bleef staan totdat onderzoek meer duidelijkheid zou bieden.[17]
De linkse oppositie was hier duidelijk teleurgesteld over. Zijlstra concludeerde dat in de werkwijze van de regering ‘de uitkomst nooit in een blanco situatie zal ontstaan.’[18] De moties die de regering opriepen haar standpunt in te trekken haalden echter geen meerderheid bij de stemmingen. Hiermee werd de lijn van de regering – eerst onderzoeken, dan heroverwegen – gevolgd.[19]